Te willen.
Het willen doen.
Maar moeten stoppen.
Moeten stoppen met het willen het te doen.
Het weten te moeten.
Het te moeten weten.
Het te moeten weten te moeten stoppen met het willen het te doen.
Het te doen.
Wat te doen.
Het weten dat we moeten.
Het weten dat we moeten weten te moeten stoppen met het willen het te weten dat we moeten weten te moeten stoppen met het willen het te doen.